Paragraaf 7 Oefentoets bij hoofdstuk 2, opdracht 56

Oefentoets

 

Open vragen

1. Geef een omschrijving van het begrip ‘norm’.

2. a. Waarden en normen liggen niet vast. Leg dat uit.

b. Geef een voorbeeld.

3. Welke rol speelt de omgeving van de mens bij negatieve en bij positieve vrijheid? Licht je antwoord toe.

4. Wat staat er in de Algemene Wet Gelijke Behandeling (1994)?

5. Een school heeft een speciaal beleid voor kinderen met een taalachterstand. Ze krijgen extra tijd bij een toets. Stel je op het standpunt van Aristoteles en vraag je af: is dit rechtvaardig?

6. Wat is etiquette?

7. Een ethisch probleem kun je herkennen aan twee kenmerken. Noem die twee kenmerken.

8. Noem vijf kenmerken van begrip ‘cultuur’ in brede zin.

9. Wat is: assimilatie?

10. Wat is etnocentrisme?

 

Multiple-choice vragen: goed of fout

  1. Een voorbeeld van een waarde: 'vriendschap'.
  2. De school verbiedt het dragen van een petje in de klas. Een voorbeeld van ‘vrijheid tot’.
  3. Een bedrijf geeft vrouwen voorrang ten opzichte van mannen bij de invulling van hogere functies. Dit is illegaal.
  4. Het begrip ‘solidariteit’ is belangrijk voor socialisten, liberalen en moslims.
  5. Een ethisch probleem kun je oplossen door te kiezen uit de waarden die een rol spelen bij het probleem.
  6. Een voorbeeld van cultuur met een hoofdletter: de manier waarop mensen zich verzorgen.
  7. Cultuur bindt mensen.
  8. Voorbeeld van een jeugdcultuur: de typische Ajax-cultuur.
  9. Als immigrant helemaal opgaan in een nieuwe cultuur. Dat is integratie.
  10. Multiculturalisme: de verschillende culturen in een gemeenschap (bv. een land) leven op gelijke voet naast elkaar, waarbij men wel geacht wordt zich te houden aan de wetten en regels zoals die door de overheid van een land zijn vastgesteld.

 

Antwoorden

 

Open vragen

1. Een norm is een bepaalde verwachting over het gedrag van mensen.

2. a. Waarden en normen veranderen voortdurend. Wij denken over heel veel zaken anders dan onze voorouders.

b. Er waren tijden dat homoseksualiteit als een ziekelijke afwijking werd gezien. Dat is al lang niet meer de heersende overtuiging.

3. Bij negatieve vrijheid moet de omgeving zo min mogelijk doen. Niet beïnvloeden zodat de mens in vrijheid over zijn leven kan beschikken.

Bij positieve vrijheid moet de omgeving juist wél iets doen: voorwaarden creëren dat mensen vrij kunnen zijn en handelen.

4. Deze wet verbiedt het maken van onderscheid in het maatschappelijk verkeer op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.

5. Volgens Aristoteles dienen gelijke situaties gelijk behandeld te worden en ongelijke situaties ongelijk. Kinderen met een taalachterstand zijn niet gelijk aan kinderen die dat niet hebben. Ze hebben een handicap waardoor hun kansen in het onderwijs kleiner zijn. Dat is een reden voor extra faciliteiten en een ‘ongelijke behandeling’.

6. Beleefdheidsregels, omgangsvormen en wellevendheid.

7. - Je streeft twee of méérdere waarden na.

- Je kunt die waarden niet tegelijkertijd in praktijk brengen.

8.

  • Kern van de cultuur wordt gevormd door het waarden- en normenstelsel van de groep.
  • Cultuur is een collectief verschijnsel: het is iets van de groep.
  • Cultuur wordt aangeleerd in een proces van opvoeding en socialisatie.
  • Cultuur geeft houvast aan de leden van de groep.
  • Cultuur verbindt mensen.

9. Assimilatie houdt in dat leden van een andere of subculturele groep zich vólledig aanpassen aan de heersende cultuur en daarbij radicaal afstand doen van eigen waarden, normen, manieren, rituelen, feesten, symbolen, kleding en organisaties. In feite gaat de minderheidsgroep op in de meerderheidsgroep en verliest haar eigen identiteit en eigen kenmerken.

10. Men beoordeelt de leden van de minderheidscultuur aan de hand van de waarden en normen van de eigen groep. Deze beoordeling valt vaak negatief uit omdat de eigen waarden en normen als maatstaf worden gezien en de waarden en normen van de ander groepen niet voldoen aan die maatstaf.

 

Multiple-choice vragen: goed of fout

1g, 2f, 3f, 4f, 5g, 6f, 7g, 8f, 9f, 10g.