Paragraaf 3 Geschiedenis van het christendom, opdracht 12

Lees de volgende tekst over de geschiedenis van het christendom.

In het kader vind je een aantal belangrijke jaartallen in de geschiedenis van het christendom. Print het kader uit. Vul bij de middelste kolom de belangrijke ontwikkelingen van het christendom in en rechts de belangrijke personen in de geschiedenis van het christendom.

Plak het geheel in je schrift of map.

Jaartal                Historische ontwikkelingen                           Belangrijke persoon

2000 v. Chr.        ontstaan jodendom                                      Abraham

0                         

0 - 300                

300 – 400       

400 - 1000        

1000 - 1100       

1100 - 1300       

1500 - 1700        

1700 - 1800

1800 - nu

1900 - 1960        

1960 - nu

 

Uitgebreide geschiedenis van het christendom

Het christendom heeft zijn wortels in het jodendom. De geschiedenis van het joodse volk begint bij de aartsvader Abraham (ongeveer 2000 voor Chr.), die zijn geboortestreek verlaat en op zoek gaat naar het land dat hem door God is beloofd. Zijn enige houvast is het verbond dat God met hem sluit. Uit Abraham zal een groot volk voortkomen dat in vrede en geluk zal leven in een eigen land. Abraham geloofde in het bestaan van één God, terwijl in die tijd allerlei beelden als goden werden vereerd.

In de joodse godsdienst staat het verbond tussen God en het joodse volk centraal. God kiest het joodse volk (Israël) uit tot zíjn volk. God zorgt voor bescherming van het joodse volk en voor een eigen land: het beloofde land. Aan de andere kant hoort het joodse volk te leven volgens de leefregels (de wetten) van God. Het joodse volk kan een gelukkige toekomst tegemoet gaan als het leeft naar de bedoeling van God.

Als het joodse volk onder leiding van Mozes ontsnapt uit de slavernij in Egypte krijgt Mozes van God de Tien Woorden, ook wel bekend als de Tien Geboden. Dit zijn regels voor hoe joden met elkaar en met God moeten omgaan (1440 v. Chr.).

In de joodse boeken (die we samen de TeNaCH noemen of ook wel Oude Testament) wordt een Messias - een soort bevrijder - aangekondigd. Deze Messias zal door God naar de wereld worden gezonden om vrede, geluk en rechtvaardigheid te brengen. De Messias zal er voor zorgen dat de mensen weer in harmonie met elkaar en met God zullen leven.

Jezus is een jood en wordt door omstanders (net zoals Jezus ook joden) gezien als de Messias. Hij komt op voor mensen die het moeilijk hadden (zieken, armen, slaven, etc.) en spreekt over het Rijk van God, dat spoedig zou komen. Jezus heeft aanhangers en volgelingen, maar ook vijanden: de joodse leiders en ook de Romeinse bezetters. Door de laatsten wordt hij gevangen genomen, ter dood veroordeeld en gekruisigd.

Volgens de bijbelse verhalen is Jezus drie dagen na zijn dood opgestaan en verschenen aan verschillende van zijn leerlingen en vrienden. Hij zou met hen gesproken en gegeten hebben.

Veertig dagen na zijn opstanding is Jezus naar de hemel ‘gevaren’ (Hemelvaart) en tien dagen daarna verschijnt de Heilige Geest aan zijn leerlingen. Dat is voor de leerlingen het moment om er definitief vanuit te gaan dat Jezus daadwerkelijk de Messias was en is. Ze gaan aan iedereen verkondigen dat Jezus de Zoon van God is. Ze roepen iedereen op om het voorbeeld van Jezus te volgen, dat wil zeggen: God en je naaste lief te hebben.

In het begin waren alle christenen joden maar na verloop van tijd kwamen er ook niet-joden bij. De eerste christenen leefden in gemeenschap van goederen: ze deelden alles en hadden geen persoonlijke eigendommen.

Verbreiding van het christendom

In de eerste eeuwen van onze jaartelling verbreidde het christendom zich vanuit Jeruzalem over het Romeinse Rijk tot in het hart van dat rijk: Rome. In de slavenmaatschappij van het Romeinse Rijk stelden christenen Jezus tot voorbeeld. Hij kwam op voor de zwakkeren.

In het Romeinse Rijk waren dat de slaven. Christenen weigerden in die tijd ook de (Romeinse) staatsgoden te erkennen en te vereren. Door de Romeinen werden christenen als staatsgevaarlijk gezien. Ze vormden een bedreiging voor de machthebbers en werden vervolgd. Christenen moesten daarom vaak letterlijk ‘ondergronds’ leven.

Na het jaar 313 verandert de situatie. Onder keizer Constantijn krijgt het christendom een bevoorrechte positie en vlak voor zijn dood laat deze keizer zich zelfs dopen. Vervolgens verklaart keizer Theodosius in het jaar 380 het christendom tot staatsgodsdienst. Het kan verkeren: van het ene uiterste in het andere! Het christendom wordt gebruikt (je zou ook kunnen zeggen: misbruikt) door de machthebbers in de samenleving. Zij gaan het kruis gebruiken als teken van onoverwinnelijkheid in hun strijd met hun vijanden.

Tijdens het Concilie van Nicea in 325 wordt vastgesteld dat Jezus naast mens ook God is. En tijdens het Concilie van Constantinopel (381) wordt de leer van de drie-eenheid van God (de triniteit) vastgelegd: er is één God, maar Hij toont zich op drie manieren: als God de Vader, als God de Zoon en als God de Heilige Geest.

Augustinus (354-430) is in deze tijd een zeer invloedrijk christelijk denker. Hij wordt gezien als een van belangrijkste kerkvaders van het christendom.

In de eerste eeuwen na Christus is er bij een deel van de christenen de behoefte om in afzondering en in ascese (sober en met krachtige driftbeheersing) te leven. Dat had meerdere oorzaken. Zo was er onder invloed van het Griekse denken de neiging om het stoffelijke en lichamelijke ondergeschikt te maken aan het geestelijke leven. Ook vond men het belangrijk de leefregels van het christendom in praktijk te brengen. Door je als groep af te zonderen was daar meer gelegenheid voor. Tenslotte was er ook onvrede over het feit dat de kerk zich steeds meer vereenzelvigde met de staatsmacht (zoals bij Theodosius).

Christenen die in afzondering wilden leven, werden monniken genoemd en in het jaar 480 werd in Italië het eerste klooster gesticht door Benedictus van Nursia (de Benedictijnen). De monniken van dit klooster legden drie geloften af:
-       gehoorzaamheid aan de abt (de ‘leider’ van het klooster);
-       armoede en afstand doen van persoonlijk bezit;
-       zuiverheid, dat onder andere tot uiting komt in celibatair leven.

In de geschiedenis van het christendom zullen er later nog veel meer kloosterordes worden gesticht waaronder die van de Augustijnen, Norbertijnen, Karmelieten, Dominicanen, Franciscanen, Clarissen en Jezuïeten. Deze ordes zullen een belangrijke rol gaan spelen in het onderwijs, de gezondheidszorg en de verspreiding van de cultuur.

Schisma in de kerk

In het jaar 1054 vond een scheuring (schisma) plaats tussen de kerk van Rome en de Oosterse kerken van Constantinopel. Deze breuk werd niet zozeer veroorzaakt door grote verschillen van mening over het geloof, maar wél door verschil van opvatting over de organisatie van de kerk. Zo zag de kerk de paus als iemand met goddelijk gezag en als opvolger van de apostel Petrus. Oosterse kerken zagen de paus als bisschop van de eerste (hoofd-)stad van het rijk: als ‘eerste onder gelijken’. Deze opvattingen botsten. Ook over het celibaat werd verschillend gedacht: in het Westen bestond het verplichte celibaat voor priesters, terwijl in het Oosten ook gehuwde mannen priester konden worden.

In de periode van 1095 tot 1291 probeerde het christelijke West-Europa door kruistochten (heilige oorlogen) gebieden die verloren waren gegaan aan de islam, terug te veroveren. Uiteindelijk leverde dat weinig resultaten op.

Tussen de twaalfde en de veertiende eeuw beleefde de christelijke cultuur een hoogtepunt. Er was vrijwel geen deel van het menselijk bestaan waar de kerk zich niet mee bezighield. Een groot christelijke denker in deze tijd was Thomas van Aquino (1225-1274).

De eenheid van de westerse kerk werd in deze tijd af en toe bedreigd door individuen of groepen die vonden dat het christendom verwijderd was geraakt van waar het Jezus om ging: het opkomen voor de zwakkeren en de liefde voor God en de naaste. Hierbij kun je denken aan Franciscus van Assisi (1182-1226), die uiteindelijk aan de basis stond van de orde van de Franciscanen.

De Reformatie

Binnen de westerse kerk vond in de zestiende eeuw een afsplitsing plaats die bekend staat als Reformatie of Hervorming. De leiders van deze beweging waren Luther, Calvijn en Zwingli. Ze waren het niet eens met een aantal zaken binnen de kerk, zoals het verplichte celibaat, de aflaten (het afkopen van je zonden), het pausschap en de pracht en praal binnen de kerk. De hervormers wilden terug naar de geestelijke bron: het woord van God dat te vinden is in de Bijbel. Alleen dáár ligt het gezag en niet bij de paus.

In grote delen van West-Europa wisten de hervormers snel terrein te winnen. We kennen ze nu als de protestantse kerken. In dezelfde tijd waren er ook christenen die nog radicaler waren dan Luther en Calvijn, bijvoorbeeld Thomas Müntzer. Hij brak met de ideeën van Luther en vond dat het christendom radicaal moest kiezen voor de armen in de samenleving. Müntzer was de leider van de boerenopstand in 1524. Hij moest zijn rol uiteindelijk bekopen met de dood: hij werd onthoofd.

Als reactie op de Reformatie werd door de katholieke kerk een aantal misstanden aangepakt en deze ontwikkeling wordt de Contrareformatie genoemd. In deze tijd vond ook het Concilie van Trente (1545-1562) plaats dat beheerst werd door de vraag hoe de katholieke kerk moest reageren op de ideeën uit de Reformatie en de afsplitsingen van de katholieke kerk.

De vele ontdekkingsreizen naar Amerika, het Verre Oosten en Afrika gaf de katholieke kerk vanaf het einde van de vijftiende eeuw ook de mogelijkheid om nieuwe gebieden te kerstenen. De activiteiten die daarmee gepaard gingen, werden zending of missie genoemd.

Christendom in de nieuwe tijd

Na de vijftiende eeuw raken de kerken steeds meer in een verdedigende positie tegenover nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen en stromingen. De invloed van de kerk en het geloof in de samenleving neemt langzamerhand af. Dit noemen we secularisatie. Belangrijk daarbij is de periode van de verlichting in de achttiende eeuw met haar nadruk op een verstandelijke benadering van de werkelijkheid (rationalisme). Ook dient gedacht te worden aan de opkomst van wetenschap en techniek (vooral de natuurwetenschappen), vormen van atheïstische filosofie en aan stromingen als humanisme, liberalisme, socialisme en feminisme. Vanaf het einde van de negentiende eeuw tot aan het midden van de vorige eeuw voerden de kerken in Nederland een tegenoffensief. Ze richtten eigen maatschappelijke organisaties op: katholieke en protestantse scholen, katholieke en protestantse werknemersorganisaties, katholieke boerenorganisaties, protestantse vakbonden (bijvoorbeeld CNV) en christelijke media (denk aan KRO, NCRV en EO). Deze ontwikkeling wordt aangeduid met het begrip verzuiling. Vanaf de jaren zestig in de vorige eeuw vindt ontzuiling plaats. Steeds meer organisaties laten de band met geloof en kerk los.

Tijdens de opkomst van het nationaalsocialisme van Hitler in de jaren dertig in Duitsland laat de kerk verschillende gezichten zien. Grote delen van de Evangelisch Lutherse Kerk en van de rooms-katholieke bisschoppen in Duitsland zijn passief ten opzichte van de opkomst van de nazi’s en laten geen proteststem horen. Aan de andere kant was er ook een minderheid onder de protestanten die een tegenbeweging oprichtte: de Bekennende Kirche met leiders als Karl Barth, Martin Niemöller en Dietrich Bonhoeffer. De laatste werd door de nazi’s ter dood gebracht.

Op het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), bijeengeroepen door paus Johannes de XXIII, komt de katholieke kerk tot een positievere waardering van de moderne maatschappij.

Sinds de jaren zestig is er in de westerse samenlevingen – en zeker ook in Nederland – sprake van ontkerkelijking: het aantal leden van de kerken neemt gestaag af en ook de betrokkenheid bij het kerkelijk leven (doop, heilige communie, kerkbezoek, etc.) wordt minder.